9. De voormalige Priorij van Hooidonk
door A.M. Frenken, priester
Aan den rechteroever van de rivier de Dommel op het oude Ho- of Hoedonk 1), welke benaming sinds lang verbasterd is in Hooidonk, een gehucht onder de tegenwoordige parochie Nederwetten (gemeente Nuenen c.a.), in de onmiddellijke nabijheid van den bekenden, eeuwenouden Hooidonkschen watermolen, stond weleer een priorij, die zeker tot de oudste der voormalige kloosters van het bisdom ‘s Bosch behoorde.
De plaats, waar zij stond, wordt goeddeels omspoeld van de Dommel; thans ziet men er een drietal boerderijen; van het oude kloostergebouw is niets meer overgebleven dan een paar stukken van een gedeeltelijk boven den grond gelegen kelder, die door het nabijwonend geboert gebruikt worden als bergplaats.
Wij hebben ons moeite gegeven om het verleden dezer priorij na te sporen, doch kwamen al spoedig tot de teleurstellende bevinding, dat het oude kloosterarchief, de allervoornaamste bron, welke ons de meeste en beste diensten zou hebben kunnen bewijzen, schijnt verloren geraakt of vernietigd. Bij het beoordelen der navolgende bladzijden gelieve men hiermede rekening te houden.
***
De stichting en Inrichting der Priorij en hare Geschiedenis tot omstreeks 1300
Over haar stichting bestaan nog een viertal oude berichten; één daarvan wordt bewaard in het archief des Bisdoms ’s Bosch en de drie andere worden medegedeeld respectievelijk door den schrijver der Annales Rodenes, door J.B.Gramaye en door Aug. Wichmans; deze vier berichten zullen wij hierachter laten volgen als Bijlage 1.
Uit de drie eerste blijkt, dat het klooster Hooidonk gesticht werd in 1146 door den priester-religieus Leo van de abdij der reguliere kanunniken of koorheeren van St. Augustinus te Kloosterrode, ook ‘s Hertogenrade of Rolduc geheeten. Toen genoemde Leo zijn voornemen om te Hooidonk een klooster te stichten bekend maakte, werd hem dit door zijne ordebroeders blijkbaar sterk ontraden. Toch wilde hij zijn plan ten uitvoer brengen en zijn abdij gaf hem, hoewel ongaarne, daartoe ook het noodige verlof, doch onder beding, dat alle kosten voor zijn eigen rekening zouden zijn, zoodat de abdij daarin niet het minste zou bijdragen.
De plaats Hooidonk kreeg hij van zijn familie. Hij vestigde zich daar in 1146, begon er een klooster te bouwen en stichtte daarbij in 1148 een houten kapel, welke nog in datzelfde jaar door den Bisschop van Osnabrück, Philips van Katzenellenbogen, gewijd werd.
Na vervolgens nog drie jaren in zijne stichting te Hooidonk verbleven te hebben, geraakte hij er door gebrek aan voldoende inkomsten in zulke moeilijkheden, dat hij op zijn verzoek werd teruggeplaatst in de abdij van Kloosterrode, waar hij later ook gestorven is.
Niettegenstaande zijn geheele onderneming van den Beginne af de abdij slecht had aangestaan en hij zijne stichting bovendien onder oeconomisch opzicht in zorgelijken toestand had achtergelaten, wist Leo na zijn terugkeer te Kloosterrode zijne medebroeders toch nog te bewegen, om het nieuwe convent van Hooidonk in hun abdij te incorporeeren.
Het laatste der door ons bedoelde vier berichten, dat van Aug. Wichmans, den schrijver van Brabantia Mariana, die te Mierlo (niet ver van Hooidonk) in 1630 -1632 pastoor was, geeft een andere (daarom nog niet tegenstrijdige) lezing. Volgens hem leefde in zijnen tijd te Hooidonk nog een oude traditie voort, dat het klooster aldaar gesticht zou zijn door een edelman uit het geslacht van Stakenburg, die oudtijds nabij Hooidonk een burcht bezat en van wien drie dochters tot de eerste Hooidonksche kloosterlingen zouden behoord hebben.
Wichmans veronderstelt daarom, dat een lid der adellijke familie van Stakenburg als de eigenlijke stichter van Hooidonk beschouwd moet worden, maar dat deze den bovenvermelden Leo met de uitvoering zijner stichting belastte.
Aan het geslacht van Stakenburg, oudtijds ook wel de Roover genoemd, behoorde inderdaad de burcht of het kasteel “Stakenburg”, dat gelegen was aan den rechteroever der Dommel op slechts 1 km afstand van Hooidonk 2).
Het is dus wel zeer waarschijnlijk dat met de onmiddellijke omgeving des burchts ook de plaats Hooidonk aan dat geslacht eenmaal toebehoorde 3).
Wij maken de veronderstelling van Wichmans dan ook tot de onze en meenen zelfs met Foppens te mogen veronderstellen, dat genoemde Leo zelf een lid der familie van Stakenburg was, daar de Annales Rodenses uitdrukkelijk vermelden, dat hij Hooidonk kreeg van zijne bloedverwanten (“a fratribus suis carnalibus”). In deze meening worden wij nog versterkt door het wapen der Hooidonksche priorij dat behoudens den rechter schildhoek hetzelfde is als dat der familie van Stakenburg. Deze toch voerde drie molenijzers terwijl Hooidonk tot wapen had twee molenijzers met een vrijkwartier in den rechter schildhoek, waarin een stappende haan 4).
De schrijvers zijn het er over eens, dat de priorij van Hooidonk in latere tijd tot aan haar ondergang een vrouwenklooster was; de gevoelens loopen echter uiteen wat betreft het vroegste tijdperk van haar bestaan.
Volgens Foppens zou Hooidonk van den aanvang af door zusters bewoond zijn geweest. Hiertegen hebben Coppens en Schutjes ingebracht eene akte van 9 Sept, 1242, waarbij Marsilius abt van ’s Hertogenrade, Theodericus, prior, en het convent van Hooidonk (Marsilius, Dei gratia abbas Rodensis, Thedericus, prior, et conventus de Hodunc) zekere tienden en ( een erfpacht van) twee Keulense stuivers, die het convent van Hooidonk bezat in het dorp Someren, verkoopen aan het (Norbertijnsch) klooster van Postel 5) bij welken verkoop mede aanwezig waren de priester Egidius en de zes fraters Arnoldus, Walterus, Gerardus, Gilbertus, Emundus en Renerus, conversen in Hooidonk. In deze akte zien bedoelde schrijvers een bewijs, dat Hooidonk toen nog een mannenklooster was. Eene aanstonds nog te vermelden oorkonde van 1244 noemt Hooidonk evenwel een slotklooster van Augustinessen (“in domo claustrali Dominarum Ordinis B. Augustini quae dicitur Hodunck”).
Wij zijn geheel en al de meening van Foppens toegedaan, dat Hooidonk van den beginne af een vrouwenklooster was. Aan Foppens toch moet in deze groot gezag toegekend worden, daar hij zijne mededeelingen over Hooidonk ontvangen had van Nic. Heyendal, den continuator der Annales Rodenses, wien bovenvermelde akte van 9 Sept. 1242 niet onbekend was. Het gevoelen van Foppens wordt bovendien bevestigd dor de traditie, dat drie dochters uit de familie van Stakenburg tot de eerste religieuzen behoorden.
Naar onze meening hebben Coppens en Schutjes zich geheel ten onrechte op die verkoopakte van 9 Sept. 1242 beroepen, als zou daarin het bewijs liggen, dat Hooidonk toentertijd een mannenklooster was. Dat bij dien verkoop de Abt van ’s Hertogenrode en de Prior van Hooidonk optraden namens het geheel convent, ook al was dit een vrouwenklooster, spreekt immers haast van zelf. En dat daarbij een priester en zes conversen van Hooidonk aanwezig waren, behoeft ook geen bevreemding te wekken, daar toch aan zoovele andere Augustinessenkloosters in de Middeleeuwen naast den Prior één of méér andere priesters en ook enkele conversen verbonden waren. Veeleer zien wij in bedoelde akte een bewijs te meer, dat Hooidonk toen, als steeds, een vrouwenklooster was, want ware het een mannenklooster geweest, dan zou men in plaats van weinig meetellende conversen wel de gewone fraters (priesters) tot getuigen geroepen hebben.
De reden, waarom de Hooidonksche zusters hare tienden te Someren lieten verkoopen, wordt net vermeld; wellicht moeste de opbrengst geheel of gedeeltelijk dienen voor de nieuwe kapel, welke in plaats van de vroegere houten kapel omstreeks dien tijd gebouwd zou zijn, daar zij op Zondag 4 september gewijd werd.
De wijding daarvan geschiedde op verzoek van den toenmalige Bisschop van Luik door Bonifacius, gewezen Bisschop van Lausanne, die te dien tijde in de abdij Ter Kameren te Brussel verbleef. Het was bij gelegenheid van die wijding dat Bonifatius zich willende verzekeren van de echtheid van een H. Kruis-partikel, dat bij de zusters in Hooidonk bewaard werd, daaruit bloeddruppels zag vallen in het bijzijn van vele getuigen 6). Hij herhaalde zijne proef ’s Woensdags daarna en met hetzelfde gevolg, zooals Bonifatius zelf in een uitvoerige oorkonde over dit wonderbaar voorval heeft medegedeeld. Evenals de oude kapel, werd ook de nieuwe toegewijd aan O.L.Vrouw en St. Jan Evangelist. Hoewel het klooster St. Jan slechts als zijn patronus secundarius erkende, schijnt deze toch meer bijzonder als beschermheilige van Hooidonk gevierd te zijn. Diens beeld prijkte boven de kloosterpoort en op het zegel van het convent.
Tegelijk met de kapel werden door Bonifatius op 4 Sept. 1244 twee altaren gewijd, het een waarschijnlijk van St. Augustinus en het ander van St. Elisabeth, terwijl het altaar van O.L.Vrouw en St. Jan, dat in de oude kerk had gestaan, ook in de nieuwe als hoofdaltaar zal hebben blijven dienen.
Toen de nieuwe steenen kapel werd ingewijd, waren er bijna honderd jaren sinds de grondvesting des kloosters verloopen: men mag dus wel veronderstellen, dat toen ook de overige kloostergebouwen naar den eisch voltogen waren. Voor zoover wij weten, bestaat er van het klooster geen enkele teekening of schildering, ook niet uit latere tijd, zoodat wij het uitwendige des kloosters niet met zekerheid kunnen beoordelen.
Beter worden we ingelicht over het inwendige des kloosters, meer bepaaldelijk over de wijze, waarop er het religieuze leven was ingericht.
De zusters waren reguliere kanunnikessen van den Regel van St. Augustinus. Van diezelfde orde waren nog een drietal andere vrouwenkloosters nl. Marienthal bij Saffenberg in het Aarthal aan de Aar (gesticht omstreeks 1135), het klooster te Scharnen bij Maasticht (gesticht in 1145) en dat te Sinnch in de gemeente Teuven bij Aubel; ook deze waren afhankelijk van de reguliere kanunniken der Augustijnerabdij van Rolduc, behoorden, evenals Hooidonk, tot het z,g, Kapittel van Rolduc.
De tot dit Kapittel behoorende kloosters waren, evenals de abdij van Rolduc zelf, onderworpen aan den Bisschop van hun diocees en konden zich derhalve niet beroepen op exemptie.
Wat nu Hooidonk betreft, zagen wij reeds, dat het een slotklooster was. Met zekerheid kunnen wij zeggen, dat er in latere tijd nagenoeg geen andere dan adellijke jonkvrouwen als nonnen ingekleed werden. Hoogstwaarschijnlijk echter was het reeds van zijn aanvang af een adellijke nonnenklooster, evenals dat van Marienthal en dat van Sinnich. Een zuster had een eigen, afzonderlijke woning, maar er was een gemeenschappelijke refter en een gemeenschappelijke slaapzaal.
Behalve de algemeene constituties, vervat in den z.g. regel van St. Augustinus, hadden de zusters ook eenige meer bijzondere statuten te onderhouden. De eerste statuten van Hooidonk zullen wel gelijkvormig geweest zijn met die der andere vrouwenkloosters van het Rolducsche kapittel. Maar zijn de vroegste statuten der Rolducsch vrouwenkloosters nog bekend? Wij gelooven van wel, want wij achten ze identiek met de voorschriften, welke door Adalbero, bisschop van Luik, 28 Aug. 1140 aan het klooster Merienthal gegeven werden en door diens opvolger Henricus 23 Sept. 1151 aan dat van Sinnich. Deze voorschriften zullen dus ook als de oudste statuten van Hooidonk gegolden hebben. Daarom laten wij ze hier in vertaling (slechts een weinig ingekort) volgen.
- De zusters moeten algeheele gehoorzaamheid bewijzen aan den abt en de kerk van Rolduc
- Zonder raad en verlof des abten zullen geen zusters mogen aangenomen worden en ook geen fraters om het klooster te besturen of te bedienen, behalve die, welke de abt bij rade der fraters zal toegestaan hebben.
- Geen zuster zal evenwel moeten aangenomen worden, als de meerderheid van den raad der zusters er tegen is, opdat de arme zusters in niets bezwaard zijn.
- De aangenomenen zullen op den tijd, die en abt goeddunkt, volgens de gewoonte der kerk godvruchtig haar professie doen en prompt en nederig gehoorzamen.
- De overste der zusters zal aangesteld worden door den abt bij rade van de fraters en van die zusters, welke hij daartoe zal willen aanwijzen en alle zusters zullen haar zonder tegenspraak hebben te gehoorzamen.
- Deze overste mag geen officie of geen verplichting aan eenige zuster opleggen zonder toestemming van den abt en van haren prior. Ook mag zij zich niets zonderlings aanmatigen, maar zij moet haar best doen om zelf den regel te onderhouden en dien te doen onderhouden van de anderen door ze te vermanen, te onderrichten en te bestraffen.
- Schiet zij ernstig te kort in haar taak, of wordt zij minder bekwaam bevonden, dan zal de de abt in overleg met de oudste fraters der kerk, ze uit haar officie ontzetten, al mishage zulks aan de zusters en een andere bekwame in haar plaats stellen.
- De frater, die als prior na den abt in alles voor de kerk zal hebben zorg te dragen, wordt gekozen met raad van de fraters der congregatie, doch door den abt alleen aangesteld. Hij zal zoowel aan zijn abt als aan den kerk in alle nederigheid algeheele gehoorzaamheid betoonen en zich in alles opzichtens de kerk hebben te houden als elke andere frater en zich geenzins anders gedragen. Bij gebreke hierin, of in geval hij niet bekwaam bevonden zal worden, zal hij naar zijn klooster teruggeroepen worden en zal een ander in zijne plaats door den abt bij rade der fraters aangesteld worden
De zusters, die zich vrijwillig aan bovenstaande voorschriften onderwierpen, hadden het gewis al ver gebracht in de nederigheid.
In overeenstemming met die voorschriften werd aan het convent van Hooidonk een frater van het Rolducsch kapittel tot biechtvader aangesteld, die prior geheeten werd, doch die uitsluitend met de geestelijke zorg der zusters belast was en dus niet tot het eigenlijke bestuur des klooster behoorde. Wel stond de prior vermoedelijk aan het hoofd der fraters-conversen, die oudtijds, gelijk we zagen, aan het klooster verbonden waren en landarbeid en andere zware werkzaamheden verricht zullen hebben, doch die in lateren tijd waarschijnlijk door wereldlijke dienstboden en arbeiders vervangen werden. Somtijds werd de prior in zijn geestelijke bediening door een andere priester bijgestaan. Waarschijnlijk had de prior zijne woning niet in, maar naast het klooster. Ook de fraters-conversen en de latere dienstboden zullen buiten het eigenlijke vrouwenconvent gewoond hebben.
Dat Hooidonk, evenals de andere van Rolduc afhankelijke kloosters niet exempt, maar aan den Ordinarius van het diocees, den Bisschop van luik, onderworpen was, zien wij bevestigd door het feit, dat Macharius de Busco, kanunnik van St. Lambrecht te Luik, van Theobaldus van Bar, bisschop van Luik, op 28 Mei 1309 de opdracht ontving, om naast de collegiale kerken van Cortessem, Diest, Hilvarenbeek, Oirschot, St. Oedenrode en Breda ook het klooster van Hooidonk te visiteeren.
Met den abt van Rolduc als geestelijke opperbestuurder bestond het kloosterbestuur uit een priorin, een superpriorin en een procuratrix; de priorin noemde men vrouwe (domina), de andere zusters jonkvrouwen of juffrouwen (doninae of domicellae).
Met behulp van eenige stukken van later tijd (vooral de verslagen der kloostervisitatie’s in 1571 en 1617) kunnen wij met groote waarschijnlijkheid vaststellen, dat oudtijds aan de zusters navolgende dagorde was voorgeschreven;
Om 4 uur opstaan; van de slaapplaats begaf men zich naar de kloosterkerk, waar men om 5 uur de metten en lauden begon te zingen; om 8 ½ uur achtereenvolgens priem, terts, sext, hoogmis en noon; om 11 uur maaltijd; om 3 uur vespers (op Zon- en Heiligdagen om 2 uur); iets vóór 6 uur completen; om 6 uur avondmaal; vóór 9 uur begaf men zich ter slaapzaal, die om 9 uur gesloten werd. Den tijd, die tusschen de aangegeven uren overbleef, werd waarschijnlijk bijna geheel besteed tot het verrichten van handarbeid en geestelijke oefeningen.
De voornaamste taak der zusters bestond in het onderhouden van den Dienst Gods door het dagelijksch koorgebed. Doch behalve op gebed en andere geestelijke oefeningen zooals het bijwonen van het kapittel, dat elken Vrijdag gehouden werd tot verbetering harer gebreken, legden zij zich ook op handenarbeid toe. Zoo blijkt b.v., dat er in het klooster gesponnen werd, waaruit men wel mag besluiten, dat er, evenals in zoovele andere Middeleeuwsche kloosters, de fijnere naald- en weefkunst beoefend werd. Dat men zich ook onledig hield met het afschrijven van boeken, valt eveneens te veronderstellen, daar dit in de vrouwenkloosters algemeen gebruikelijk was. Zoo ook, dat aan het klooster eene school verbonden was, ter opleiding vooral van toekomstige zusters. En dat deze, althans oudtijds, hare professie deden in het Latijn, wijst er op, dunkt ons, dat ze ook min of meer in de Latijnse taal onderricht werden.
Bij haar professie deden de zusters de gelofte, in kuischheid, zonder eigendom en in gehoorzaamheid te zullen leven en, onder zekere restrictie, altijd in hetzelfde klooster te blijven. Eene copie van het formulier eener professie uit het jaar 1557 kan men vinden in G. v.d. Elsen-Hoevenaars, Analecta Gijsberti Coeverincx II, blz. 305 en 306. Twee andere gelijkluidende afschriften van datzelfde formulier vonden wij in in het archief van bisdom ’s Bosch, waar wij ook drie formulieren van het jaar 1615 vonden, een in het Latijn, een ander in het Fransch en een derde in het Nederlandsch, waaruit blijkt, dat in dien tijd de professie, soms althans, niet in het Latijn werd gesproken. Duidelijker dan bedoelde oudere, behelzen deze latere drie gelijkluidende formulieren de gelofte van in kuischheid en zonder eigendom te zullen leven. Het Fransch formulier, waaraan zuster Catharina Vervo (in 1615) hare professie deed, luidde als volgt:
Je me donne avecq ces oblations pour servir ceste eglise en autel de Notre Dame et St. Jean Evangeliste et promets à Dieu Tout-puissant en la presence du clergé et du peuple que je viveray dornéavant en ce lieu chastement selon la Religion des Chanoniesses de St. Augustin, sans proprieté selon mon scavoir et pouvoir. Je promets aussy stabilité en ce lieu aussy longtemps, que je potray avoir en aucune manière les necessities de l’ame et du corps, et ne changeray cest habit ou sortiray de ce cloistre pour aucune legiereté ou soubs pretext de quelque Religion plus estroicte. Je promets aussy obeyssance à Monsieur l’Abbé et à tous Prelats de nostre dicte église, qui sera esleu canonicquement par la plus saine partir de nostre Congregation, affin de recepvoir de Nostre Seigneur Dieu le centuple et la vie eternele, Amen
Naast de koorzusters waren in Hooidonk zeer waarschijnlijk ook conversen of werkzusters, althans tot in de 13e eeuw, daar er toen immers ook enkele frater-conversen waren en andere vrouwenkloosters van het Rolducsch Kapittel ook zusters-conversen hadden. In Hooidonk werden deze conversen zusters in later tijd misschien vervangen door de vrouwelijke dienstboden, die er toen waren.
Het habijt der zusters (t.w. der koorzusters, want dat der conversen zal er wel eenigzinds anders uitgezien hebben) was eenvoudig en zwart van kleur; zij droegen een zwart subtiel (het voornaamste ordekleed), een zwarten wiel en in het koor een zwarten bekraagden mantel, waarvan de bovenhelft was gevoerd met bont.
Aangaande den oecomischen toestand des kloosters gelooven wij, dat er tot omstreeks 1300 voortdurende armoede heerschte, al waren zijn bewoonsters ook adellijke jonkvrouwen.
Van den zorgelijken toestand in de eerste jaren na zijn stichting gewaagden wij reeds. Dat het bijna een eeuw later, in 1242 zijn tienden onder Someren verkocht, gelijk we ook reeds vermeld hebben, wijst op geen welvaart. En ruim een halve eeuw daarna was het zóó met schulden belast, dat het Theobaldus, den abt van Rolduc, bij zijn visitatie van Hooidonk op 21 Juli 1301 blijkbaar om maatregelen vroeg ter verlichting.Theobaldus bevond alsdan – gelijk hij zelf officiëel verklaarde – “dat het klooster met dusdanige schulden is belast en dat zo’n groot aantal personen in het convent zijn aangenomen, dat de goederen of inkomsten des kloosters niet toereikend zijn tot hun noodzakelijk levensonderhoud”. Hij ging daarom met de Priorin en het geheele convent onder eede de verbintenis aan, dat hij voortaan niemand meer in het klooster zou aannemen of toelaten, totdat het aantal personen op eenentwintig zou zijn teruggebracht.
De oorzaken van dien onder oeconomisch opzicht weinig rooskleurig toestand laten zich grotendeels gissen. De langzame uitbreiding of verbetering der kloostergebouwen , de vernieuwing der kapel, de droogmaking en ontginning der wildernissen en moerasgronden rondom het klooster, het stichten daarop van kleine hoeven, welke door de zusters in pacht werden uitgegeven, dat alles zal groote kosten veroorzaakt hebben.
Daar de zusters vervolgens nog een groot deel der ontgonnen landerijen in erfcijns gaven aan particulieren, die daarop dan zelf huizen bouwden, en uit de kloosterhoeven en die particulieren huizen allengs het dorp Nederwetten ontstond, zag het klooster zich bovendien verplicht ter wille der dorpelingen eene parochiekerk te doen bouwen. Wel genoot de priorij zekere jaarlijksche inkomsten van hare hoevenaars en cijnsplichtigen, maar omdat de ontgonnen landerijen in den eerste tijd natuurlijkerwijze nog weinig productief waren, mocht men volgens toenmalig algemeen en goed inzicht de gebruikers daarvan ook maar weinig laten opbrengen, wijl zij anders geen menschwaardig bestaan zouden hebben.
Uit de armoede des kloosters gedurende het eerste tijdperk van zijn bestaan mogen wij nog niet besluiten tot zijn rijkdom onder geestelijk toezicht. Maar zeker is toch, dat met de afwezigheid van stoffelijken rijkdom tevens afwezig was een der voornaamste hinderpalen, die aan waren geestelijken rijkdom plegen in den weg te staan. Over den religieuzen toestand des kloosters in den eerste tijdperk kunnen wij dan ook niet anders dan gunstig oordelen. Is het reeds niet veel gezegd, dat we niets hebben kunnen ontdekken, wat op eenigen misstand wijst, terwijl toch ook in de archiefstukken eens kloosters uitteraard veeleer het kwaad dan het goed wordt vermeld? Als een meer positief bewijs van een bloeiend religieus leven in Hooidonk, mag, dunkt ons, het feit aangehaald worden, dat volgens het getuigenis van genoemden abt Theobald zoo’n groot aantal personen in Hooidonk het kloosterhabijt aannamen, en wel ondanks de daar heerschende armoede. Bovendien mogen we aannemen, dat het inwendig, geestelijk leven van Hoidonk een vrij-getrouwe afspiegeling zal geweest zijn van dat der moederabdij van Rolduc, voor welke het tijdperk, dat wij hier behandelen, vooral onder religieus opzicht, haar glorietijdperk was.
Geen twijfel, of het klooster Hooidonk heeft er in dat tijdperk zoowel onder godsdienstig als maatschappelijk opzicht een zeer weldadigen invloed uitgeoefend, niet alleen op de kloosterlingen zelf, maar ook op hunne familiën en meer bijzonder nog op de bewoners der omgeving.
Hoewel de dingen van het bovennatuurlijke nu eenmaal niet te controleeren zijn, zullen de kloosterlingen door hun leven van boete en gebed ongetwijfeld Gods zegen hebben afgeroepen over de omgeving en de geheele gemeenschap. En zal het omwonend landvolk, dat dagelijks, reeds in den vroegen ochtend, de klok der kloosterkerk de conventualen ten Dienst Gods hoorde roepen, zich daardoor niet dikwijls eveneens tot boete en gebed hebben aangespoord gevoeld?
Als de Middeleeuwsche kloosters in het algemeen zoo gerenommeerd zijn om hunne gastvrijheid en liefdadigheid, hebben wij geen reden ter veronderstelling, dat Hooidonk een uitzondering maakte. En als we hierbij dan nog bedenken, hoe ook Hooidonk, evenals andere kloosters, uitgestrekte landerijen heeft weten vruchtbaar te maken en daarop tal van gezinnen een behoorlijk bestaan verschafte, dan moeten wij besluiten, dat ook Hooidonk een haard van religieuzen en socialen zegen was.
Helaas, een minder gunstig oordeel moeten wij over het convent uitspreken in diens latere tijd.
***
1) Ho of Hoe = hoog; donk = een hooger gelegen terrein in een lage omgeving. In den naam Ho(e)donk zit dus een pleonasme.
2) Ten tijde van Wichmans waren van het oud kasteel “Stakenburg” nog slechts enkele vage sporen over de plaats waar het kasteel eens stond (onder de parochie Breugel, een weinig ten zuiden van het Wilhelmina-Kanaal) , behoorde in later tijd aan het klooster Hoidonk en wordt nog altijd “de Stakenburg”geheeten.
3) Genealogiën van de Roover vermelden in de 14e – 16e eeuw minstens vier leden dier familie als nonnen te Hooidonk, nl. Theodora, Hillegonda, Margaretha en Elisabeth de Roover
4) Waarschijnlijk bedoeld aan den hanenkop van het helmteeken der van Stakenburgs
5) Andere tienden in Someren had Postel reeds vroeger gekregen van Henricus Kirse van Someren en diens vrouw Mabilia. De tienden, die het klooster Hooidonk tot 1242 in Someren bezat, had het waarschijnlijk gekregen van Willem van Stakenburg (zoon van Willem de Roover en Beatrix van Cuyck), heer van Someren, die in 1266 zijn molen te Someren aan Postel gaf. Hij was gehuwd met Margaretha van Boisschot en werd in 1307 te Postel begraven. Willem van Stakenburg, heer van Someren, geboren 1292 was zijn zoon.
6) O.a. een Norbertijn uit Averbode, genaamd fr. Henricus, die magister te Sterksel was. Een ander getuige was een edelman, genaamd Arnulphus van Stakenbroek, sommigen der familie van Stakenburg noemden zich van Stakenbroek.
Bron: Bossche Bijdragen; Bouwstoffen voor de geschiedenis van het bisdom ’s-Hertogenbosch. (Deel XIX, aflevering 1, juni 1947)